Een Amsterdams Allegaartje over de kroeg op de hoek, waar de charme van oude tijden en de grenzen van het sisverbod elkaar kruisen.
Een zeldzaam zonnige dag, wandelend naar het wijntje met mijn moeder. Terwijl haar favoriete wijnbar in de verte opdoemt, nader ik het bruine café op de hoek. Een bolwerk van oer-Amsterdamse gezelligheid, waar de verzameling gasten op zijn zachts gezegd bont is. Leeftijd, maar vooral de ongepolijste uitstraling en beschonken luchtigheid verraden een ander leven, een andere generatie. Eén waar het naroepen van vrouwen niets meer is dan een onschuldige plagerij — zo houd ik me altijd weer voor als ik passeer.
Met gloeiende gezichten van de middagzon en meer goudkleurig genot, zitten vijf mannen op de robuuste houten bank tegen de gevel. Als de stam van de kroeg, stevig geworteld. Alsof ze daar al tijden zitten, wat waarschijnlijk ook zo is. De afstand tussen de mannen vertelt me dat ze afzonderlijk zijn gekomen; het volume dat ze hier al even zijn. Ik glimlach. Niet naar iemand in het bijzonder, maar naar het hele stel heren wier ritme van het leven allang is vertraagd. ‘Je lacht!’, roept de middelste man me toe. Mijn glimlach verbreedt terwijl ik nogmaals een blik over mijn schouder werp. ‘Já, je lacht! Je bent verliefd!’, betrapt hij me. Een kwajongensstreek. En een knipoog naar het verleden, toen de geheimen van het hart nog op straat lagen.